Op 27 maart 2025 organiseerde het NRGD een Ronde Tafelgesprek tussen vijf deelnemers uit de wereld van forensische deskundigheid en (straf-) recht. Elk van hen geldt als ‘ervaringsdeskundige’ op het terrein waarbinnen het NRGD zich de afgelopen 15 jaar een vaste plek heeft verworven. De deelnemers verschillen van elkaar in achtergrond en perspectief, wat hun gezamenlijke inbreng in dit gesprek versterkt. De één is betrokken geweest bij de totstandkoming van het register. Anderen leveren daaraan een bestuurlijke of inhoudelijke bijdrage. Het NRGD nodigde hen uit om op persoonlijke titel met elkaar van gedachten te wisselen over heden, verleden en toekomst van de samenwerking tussen forensische deskundigheid en recht in Nederland.

Het onderstaande stuk geeft een weergave van een groepsgesprek over wederzijds vertrouwen tussen forensische wetenschap en recht en gezamenlijke dilemma’s in veranderlijke tijden.

Op hun verzoek zijn de persoonlijke uitingen van de gesprekspartners niet tot één van hen terug te voeren.

De deelnemers

Dineke de Groot is president van de Hoge Raad der Nederlanden en promoveerde op het deskundigenadvies in de civiele procedure. Edwin Bleichrodt is procureur generaal bij de Hoge Raad, werkte als advocaat- generaal in strafzaken en doorliep een carrière in de wetenschap en de landsadvocatuur. Christianne de Poot is collegelid van het NRGD, lector Forensisch Onderzoek aan de Hogeschool van Amsterdam en de politieacademie en hoogleraar Criminalistiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Annemieke de Vries is wetenschappelijk directeur van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en doorliep een carrière in de wetenschap. Henk van den Heuvel is collegevoorzitter van het NRGD, strafrechter en voorzitter van de expertgroep forensische expertise binnen de zittende magistratuur (ZM). Het gesprek werd gemodereerd door Miek Smilde. De uiteenlopende achtergronden van de gespreksdeelnemers illustreren dat het de weergave betreft van een multidisciplinair gesprek, niet van collectief gedragen inzichten of opvattingen.

Recht en forensische wetenschap vertegenwoordigen twee verschillende benaderingen. De manier waarop een rechter feiten vaststelt, stemt niet altijd overeen met de wijze van kijken van deskundigen. Hoe ervaren jullie dat verschil?

‘Het gaat erom dat juristen en deskundigen het juiste gesprek met elkaar voeren. Dat ze bereid en in staat zijn te begrijpen wat ze elkaar kunnen aanreiken, om tot een beeld te komen, waarin beiden een aandeel hebben. Daarbij speelt de kennis-paradox een belangrijke rol: je weet vaak niet wat je niet weet. Als je alleen vanuit je eigen kennis een beeld opbouwt, kan het zijn dat je de ander onvolledig informeert. Het is belangrijk te weten welke vragen je moet stellen, niet alleen gesloten vragen te stellen en met elkaar in gesprek te komen. En het is minstens zo belangrijk je te realiseren dat er veel is dat je niet begrijpt.

De FIT-gesprekken bij zware zaken, waarbij verschillende partijen samen om tafel zitten, helpen zowel bij het beter begrijpen van elkaar als bij het nemen van gezamenlijke besluiten: wat weten we, wat weten we samen en waar willen we in het onderzoek naartoe? Maar in strafzaken is die ruimte er vaak niet en dat maakt het gecompliceerd. Het rechtssysteem is er niet op ingericht dat iedereen met iedereen overlegt. Er zou veel te winnen zijn als we meer zouden kunnen reflecteren. Hebben we de juiste vragen gesteld? Hadden we dingen anders moeten doen? Dat doen we niet systematisch. We doen ons werk zo goed mogelijk, maar zonder feedbackloop die dat ondersteunt. Terwijl die wel echt kan helpen. Zo vond er onlangs zo’n vorm van feedback plaats in een strafzaak. De digitaal forensisch experts konden in de uitspraak niet goed teruglezen wat er gebeurd was met hun rapport, waarin ze voor het eerst gebruik hadden gemaakt van een bepaald type onderzoek. Ze wilden weten: ‘Is het rapport begrijpelijk? Konden jullie ermee uit de voeten?’ De rechters hielden een gesprek daarover in eerste instantie af, maar uiteindelijk heeft er wel een algemene inhoudelijke terugkoppeling plaatsgevonden. Dat heeft de forensische deskundigen veel opgeleverd.

Andersom kunnen deskundigen kampen met het gevoel dat ze op zitting weliswaar een toelichting mogen geven, maar dat daarbij niet de juiste vragen aan bod komen. In de Schiedammer Parkmoord (2000) was dat één van de verbeterpunten. De deskundigen beschikten over relevante informatie, maar de vragen om die op tafel te krijgen, werden niet gesteld: Wat betekent dat onvolledige DNA-profiel nu? Dat is echt een leermoment geweest, dat ook helder is toegelicht in het rapport van de commissie Posthumus (2005). Dat je in je eigen toetsingskader zit, is bijna onvermijdelijk. Maar de les is: durf te vragen. Dat geldt ook voor de rechter. Als het gaat om scenariodenken, dan is het voor een rechter belangrijk te begrijpen wat het betekent als een deskundige zegt ‘de bevindingen zijn waarschijnlijker onder het ene scenario dan onder het andere’. En soms ontbreekt er informatie die ook de forensische wetenschap niet kan leveren. Dan zijn er bijvoorbeeld vragen over datering, of over wanneer een spoor is achtergelaten, die niet worden beantwoord. Het Hof in Amsterdam gebruikt in dat verband het begrip ‘bewijsleemte’, een prachtige term. Een deskundige kan uitleggen hoe een rapport tot stand is gekomen, en wat er met de bevindingen wordt bedoeld, zonder dat die kennisdeling ieders onafhankelijkheid aantast. Buiten de context van een strafzaak - ‘in vredestijd’- kun je best kennis uitwisselen en met elkaar praten. Maar anderzijds moet een rechter ook gewoon beslissen en geen feedback hoeven geven over de interpretatie van afzonderlijke bewijsmiddelen. Dan wordt het allemaal heel ingewikkeld.

Voor forensisch deskundigen is het vaak lastig te herkennen wanneer ze uit zichzelf iets moeten zeggen. Hij of zij kan informatie ontvangen, of beelden onder ogen krijgen die vragen oproepen, terwijl een jurist niet aanvoelt dat er iets niet klopt. Daarom is het goed dat het NRGD richtlijnen heeft geformuleerd om deskundigen te helpen bij wat er van ze wordt verwacht. Een deskundige moet weten wat de rechter nodig heeft om een beslissing te kunnen nemen. Er zit veel in het hoofd van de deskundige. De oproep aan hen is te beschrijven hoe ze tot hun oordeel komen. En dat kan ingewikkeld zijn, want voor een deskundige is dat een automatisch denkpatroon. Bij sommige deskundigheidsgebieden wordt die route geëxpliciteerd: ‘Dit zijn de stukken die we hebben ontvangen en dit is hoe we ons onderzoek hebben gedaan, met deze uitkomsten.’ Bij andere deskundigheidsgebieden gebeurt dat minder.

Een chemicus kan bij vergelijkingen op substantie-niveau doorgaans kort zijn: ‘Deze stof is identiek aan die stof’, eventueel met een bepaalde waarschijnlijkheidsmarge. In rechtspsychologische of psychiatrische rapportages moet juist uitgebreid worden toegelicht welke informatie er is gebruikt en hoe die is meegewogen in het oordeel. In rapportages op activiteitenniveau speelt contextinformatie eveneens een grote rol. De deskundige moet daarin expliciet aangeven wat wel en niet is meegewogen. Een jurist of rechter begrijpt dan: ‘Welke slag moet ik zelf nog maken en wat is al meegenomen door de deskundige?’

Het gaat erom dat juristen en deskundigen het juiste gesprek met elkaar voeren. Dat ze bereid en in staat zijn te begrijpen wat ze elkaar kunnen aanreiken, om tot een beeld te komen, waarin beiden een aandeel hebben

Wat moet de magistratuur zelf doen om haar kennis van forensische deskundigheid op niveau te brengen of te houden? Er zijn al geruime tijd forensisch adviseurs werkzaam bij de rechtbanken en hoven

‘Rechters zijn heel positief over forensisch adviseurs. Ze helpen bij het stellen van de juiste vragen aan deskundigen en spelen ook een rol bij het vaststellen van relevante scenario’s. Veel deskundigen zeiden vroeger: ‘U vraagt, wij draaien’. Maar het is belangrijk dat ze aangeven dat bepaalde vragen vanuit deskundigenperspectief niet zinvol zijn. Ook deskundigen zijn positief over de forensisch adviseurs. Omdat die bijvoorbeeld wijzen op de ontwikkeling van een nieuwe technologie en andere innovaties. Zo blijft de rechter via de forensisch adviseur op de hoogte van ontwikkelingen in het vak. Dat moet doorgaan, zolang de uiteindelijke verantwoordelijkheid maar bij de rechter ligt. Als je in de pro-formafase een forensisch adviseur inschakelt om ter zitting de juiste 153 vragen te kunnen stellen aan de deskundige, is daar niets mis mee. Maar de procespartijen moeten wel inzicht hebben in de manier waarop de forensisch adviseur wordt ingeschakeld en wat die wel en niet mag doen, al hebben rechters hun eigen onafhankelijkheid hoog in het vaandel en letten ze daar scherp op.

Er is veel vertrouwen in deskundigen. Gelukkig maar, want anders zou het systeem wankel worden. Tegelijkertijd mag dat geen blind vertrouwen zijn. Het is belangrijk dat die deskundigheid wordt getoetst. Maar bij de technische deskundigen ligt dat ingewikkelder. Want hoe toets je dat? Hoe is het bewijs opgebouwd, of welk algoritme is gebruikt. We hebben deskundigen nodig die de materie snappen, maar ook mensen die de informatie kunnen overbrengen. ‘Wat is de bewijskracht van dat digitale spoor? En hoe krijg je dat op een zitting goed voor het voetlicht?’ Daarbij spelen forensische adviseurs een rol. Bij nieuwe ontwikkelingen, zoals het opsporen van deep fakes en het verkrijgen van data uit gegevensdragers, is een ander type technisch deskundige betrokken. Ze schrijven vaak geen uitgebreide rapporten meer, maar beantwoorden gewoon een vraag als: ‘Kun je een bepaald type toestel of inbeslaggenomen telefoon kraken en daar informatie uit halen?’ En vroeger was het antwoord dan ‘ja’ of ‘nee’, maar nu speelt mee welke data er dan wordt verkregen en op welke manier die verder wordt geanalyseerd en gepresenteerd. Een advocaat kan zeggen dat er bewerkingen hebben plaatsgevonden. Dat zal hij moeten onderbouwen, maar het moet ook weerlegd kunnen worden, terwijl de authenticiteit van informatie zich vaak moeilijk laat vaststellen.

Een aantal jaren geleden werd informatie vaak blind geaccepteerd. Nu wordt de betrouwbaarheid van gegevens vaker in twijfel getrokken, en wordt daar vaker onderzoek naar gedaan. Als het gaat om de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal uit telefoons - zoals logbestanden en app-specifieke databases waarin tracking- en locatiegegevens worden opgeslagen - wordt bijvoorbeeld onderzocht of alle telefoons zich op dezelfde manier gedragen, en hoe ze signalen registreren. Bij foto’s wordt er gekeken naar authenticiteit en worden de hashcodes onderzocht om te zien of met de beelden kan zijn geknoeid. Er wordt veel onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van dergelijke digitale sporen en het is belangrijk om bij te blijven, want er is steeds meer mogelijk. Dus is het belangrijk elke keer de vraag te stellen: ‘Wat weten we over de betrouwbaarheid van dit bewijs? Hoe betrouwbaar zijn de onderliggende gegevens en zijn ze bewerkt? Digitale informatie bestaat uit veel verschillende onderdelen en niveaus. Van waar een telefoon is geweest en op welk moment, tot met wie iemand contact heeft gehad en welke beelden ermee zijn vastgelegd. Enerzijds is dat fantastisch voor de reconstructie, omdat het tijdstempels oplevert voor allerlei activiteiten. Anderzijds komt de vraag naar boven wat al die informatie precies zegt. De toegevoegde waarde van de deskundige blijkt vooral in situaties waarin de verdediging een alternatief scenario presenteert en er informatie nodig is om daarop te reageren.’

‘Er is veel vertrouwen in deskundigen. Gelukkig maar, want anders zou het systeem wankel worden. Tegelijkertijd mag dat geen blind vertrouwen zijn. Het is belangrijk dat die deskundigheid wordt getoetst.’

Het Rathenau Instituut en het CBS zeggen dat 75% van het publiek vertrouwen heeft in de rechtspraak. Wat kunnen de rechtspraak en de forensische wetenschap doen om dat vertrouwen te behouden of te vergroten?

‘De wisselwerking tussen rechtspraak en deskundigen is belangrijk, maar kan ook verkeerd uitpakken, wat ten koste kan gaan van het vertrouwen in de rechtspraak. De rechter moet deskundigheid zo goed mogelijk benutten, door de juiste vragen te stellen. Tegelijkertijd is er kritiek op de manier waarop de rechter bewijs selecteert en waardeert. De rechterlijke macht mag zich die kritiek aantrekken en dat gebeurt ook. Maar we moeten voorzichtig zijn met het gebruik van termen als ‘gerechtelijke dwaling’. Als we te snel dat soort termen hanteren, kan dat eveneens afbreuk doen aan het vertrouwen van het grote publiek in de rechtspraak.

Als de rechter heeft gesproken, heeft de samenleving recht op rust. Nadat de rechter onherroepelijk heeft beslist, is het niet goed als een gedragsdeskundige de dossiers doorspit en zegt ‘Dit is een gerechtelijke dwaling, want ik zie het anders.’ De deskundige stelt in dat geval zijn eigen oordeel boven de uitkomst van een met allerlei waarborgen omklede gerechtelijke procedure. Daarmee wordt het rechterlijk oordeel over selectie en waardering van bewijs tekortgedaan. En dat kan schadelijk uitpakken voor het systeem als zodanig. Natuurlijk kan een gedragsdeskundige concluderen dat een verdachtenverhoor niet voldoet aan de professionele standaarden. Maar dat betekent niet zonder meer dat de veroordeling niet in stand kan blijven. We moeten ervoor waken dat iemand vanuit een ander kennisdomein een juridische uitspraak ter discussie stelt zonder de juiste context of expertise. Maar als iemand met goed onderbouwde argumenten komt, is het heel belangrijk naar dat soort schakeringen te kijken. Daarnaast is het van belang dat partijen samen door één deur kunnen en op elkaar vertrouwen, ook al zijn ze het inhoudelijk oneens.’

Moeten rechters en forensische wetenschappers vaker zelf uitleggen wat ze doen?

‘De samenleving schiet tegenwoordig snel in de emotie. Als in een geruchtmakende zaak iedereen denkt te weten hoe het zit en de straffen te laag worden gevonden, leidt dat tot maatschappelijke verontwaardiging en kritiek. Daar valt best terrein te winnen, door het grote publiek meer mee te nemen in de manier waarop besluiten tot stand komen. Maar meer informatie is niet altijd beter. Het kan ook teveel of te complex worden. Als je juridische overwegingen tot het gaatje wil uitleggen aan niet-juristen riskeer je soms mensen juist kwijt te raken. Dus daar moet je goed over nadenken. Je kunt ook duidelijk maken dat het een zaak van professionals is. Misschien moet je er niet naar streven alles altijd aan iedereen uit te willen leggen.

Vooral wanneer verschillende deskundigenrapporten worden uitgebracht en de deskundigen het niet, of niet volledig met elkaar eens zijn, is van belang dat de rechter duidelijk maakt welk deel van welk rapport aan de beslissing ten grondslag ligt. Hoe bepaald bewijs gewogen is, zou je willen teruglezen in een uitspraak. Maar een deskundigenrapport wordt niet geschreven voor het grote publiek en het delen daarvan maakt de rechtspraak niet meteen begrijpelijker. Bovendien vormen forensische rapporten vaak maar een klein onderdeel van het dossier. Meestal spelen er nog veel meer aspecten een rol. Een toegankelijk geschreven rapport levert dus niet altijd zoveel winst op. Het raakt wel een algemeen punt, dat opvallend genoeg ook bij wetenschappers speelt, zoals we tijdens de covid-crisis hebben gezien: mensen willen weten hoe besluiten worden genomen. Wat gebeurt er nu precies als de deur van de kamer dichtgaat en de beraadslaging start? Hoe komt daarachter een besluit tot stand en hoe worden alle aspecten daarbij gewogen? En stel dat er meerdere rapporten zijn met verschillende inzichten, hoe verloopt de afweging dan?

Bij de combinatie van forensische deskundigheid en recht speelt vanaf het begin de vraag welke data relevant zijn en wat je daarvan laat zien. Journalisten hebben daar ideeën over, maar dat geldt ook voor de deskundigen zelf, de procespartijen en de beroepsorganisaties. Neem de KNMG: die heeft daarvoor een richtlijn opgesteld met criteria over de gegevens die een rapporteur mag delen, met relevantie en zuinigheid als uitgangspunten. Dergelijke criteria zouden ook de rechtspraak kunnen helpen. Je hoeft niet alles te weten en je kunt nadenken over de vraag: ‘Wie zijn er betrokken, wie moet wat weten en waarom?’ We hebben in Nederland nog geen integrale visie over hoe je met data omgaat, al wordt op verschillende plekken wel nagedacht over hoe je daar bij het schrijven van een conclusie of een uitspraak rekening mee kunt houden.

Ook deskundigen krijgen in sommige gevallen meer informatie dan ze voor hun onderzoek nodig hebben. In sommige rechtszaken wordt al wel onderscheid gemaakt in wat een deskundige krijgt, bijvoorbeeld bij vaderschapsonderzoeken. Daar heeft de deskundige helemaal geen andere gedingstukken nodig om te rapporteren. Het zou mooi zijn als die ontwikkeling ook elders op gang komt. Het gesprek daarover met de ZM zou meer gevoerd mogen worden. De ZM heeft zich in het verleden weliswaar geafficheerd met het motto: ‘Wij zijn partner van de keten, maar geen ketenpartner’, maar je kunt best onafhankelijk blijven en elkaar toch opzoeken om kennis en begrip te delen. Er is nu een onderzoeksprogramma waarin het Openbaar Ministerie, de ZM en het NFI praten over dat soort vraagstukken. Het gaat dan helemaal niet over individuele zaken, maar om kennisontwikkeling en kennisuitwisseling. Heel waardevol, al was het maar omdat je dan vanuit de bril van de ander leert kijken. Voor een jurist kan een bepaald oordeel niet spannend zijn, terwijl dat voor een betrokken deskundige heel anders ligt, en andersom.

Als je met deskundigen in gesprek gaat, blijkt dat ze soms te weinig kennis hebben van het toetsingskader van de rechter. Dat is in juridisch opzicht soms ook best complex. Daardoor kunnen deskundigen te weinig inzicht hebben in wat de rechter nu eigenlijk moet toetsen, terwijl dat wel helpt bij de uitvoering van hun werk en het maken van keuzes in wat ze extra onderzoeken, of in meer detail opschrijven. Dat soort gesprekken zijn heel zinvol. Ze brengen twee werelden bij elkaar die volgens hun eigen kaders werken. Maar hebben we daar de tijd voor? En dan is er de vraag of alles wat kan ook echt moet. Van forensische deskundigheid wordt meer en meer gebruik gemaakt. Moeten we bij iemand die wordt betrapt met allemaal gestolen spullen wel forensisch deskundigenonderzoek laten uitvoeren?

De eerste vraag is: ‘Wat kan er technologisch?’ Maar daarna komt de tweede vraag ‘Wat is er juridisch nodig en ook toegestaan?’ We hebben de AVG 13 , maar er zijn ook andere verordeningen en het hele kader wordt steeds ingewikkelder. Probeer maar eens in de gaten te houden hoeveel richtlijnen en verordeningen er allemaal zijn. En dan moet je weten of toepassingen een juridische grondslag hebben. En daarboven zit de derde, ethische vraag: ‘Als we het technisch kunnen en het mag juridisch, moeten we het dan ook willen?’ In forensisch opzicht zou je misschien graag putten uit een allesomvattende database met gezichten of met DNA, maar dat vinden we als maatschappij niet wenselijk. Die ethische aspecten worden steeds belangrijker en leiden ook bij uitvoeringsorganisaties in de strafrechtketen tot de oprichting van ethische commissies, een nieuwe ontwikkeling. De organisaties willen en moeten zelf ook nadenken over dergelijke vragen. Kennis ontwikkelen is vaak het probleem niet: knappe koppen genoeg. Maar op welke vraagstukken zetten we al die denkkracht in? Daar zijn geen duidelijke afspraken over. Dat zullen we met elkaar moeten afspreken en het antwoord op die vraag kan ook weer afhankelijk zijn van de situatie. Bij gezichtsherkenning zijn er situaties te bedenken waarin weinig mensen bezwaar zullen maken tegen het inzetten van onderzoek, vergelijkbaar met een omvangrijk DNA-verwantschapsonderzoek. Maar willen we dat als standaard werkwijze invoeren? En als dat niet het geval is, wanneer dan wel?

Niet alles wat technisch kan mag juridisch, en techniek kan ook ondersteunen bij het handhaven van de wet. Daarvan zagen we een mooi voorbeeld toen het wettelijk mogelijk werd ten behoeve van de opsporing kentekengegevens te bewaren die herkend en geregistreerd worden door ANPR-camera’s. Bij het vastleggen van die gegevens worden foto’s gemaakt waarop vaak meer te zien is dan alleen het kenteken en het voertuig, bijvoorbeeld wie er in die auto zaten. De politie wilde die foto’s natuurlijk graag gebruiken, maar omdat het wettelijk niet is toegestaan informatie over inzittenden uit deze foto’s af te leiden, werden inzittenden geblurred als de foto’s werden opgevraagd. Met deze werkwijze bleef het technisch mogelijk om de originele foto’s te achterhalen. Na een tijdje werd er besloten: ‘Dat moeten we niet willen’. Nu worden inzittenden al geblurred voordat de foto’s worden opgeslagen, zodat ze niet meer te achterhalen zijn. Je kunt met dit soort informatie het bewijs mooier rond krijgen, maar het is niet de bedoeling van de wet.

Nieuwe technieken bieden ongekende mogelijkheden om nieuwe verbanden te ontdekken in gegevens waarover de politie beschikt. Ook voor de forensische wetenschap vormen deze gegevens een mer à boire aan kennis die zou kunnen worden ontsloten, maar ook dat mag niet, hoe jammer ook. Het is nu eenmaal zo: in de opsporing mogen gegevens die in het kader van een strafzaak zijn verzameld alleen voor die zaak worden gebruikt. Uitzonderingen gelden alleen wanneer er zeer goede redenen zijn om zaken met elkaar in verband te brengen, zoals bij onderzoek naar terrorisme, georganiseerde misdaad of seriematige delicten. Daarnaast mag het wanneer het gaat om duidelijk niet- persoonsgerelateerde gegevens, of om gegevens die zijn opgeslagen in speciaal voor de opsporing bedoelde databestanden, zoals de DNA- databank voor strafzaken. Wat forensische wetenschappers wel en niet mogen met deze gegevens is onderwerp van discussie.

Het werken met data is relatief nieuw, zodat er geen duidelijke juridische grondslag is over wat je wel of niet met de data mag doen. Dat is een spannende situatie. Neem ChatGPT: iedere puber weet inmiddels hoe dat werkt, maar de overheid stond het gebruik ervan niet toe, terwijl uit onderzoek blijkt dat ChatGPT op allerlei plekken wordt toegepast en gemeenten, provincies en ministeries daar op hun eigen manier mee omgaan. Dus je kan maar beter met elkaar het gesprek voeren: ‘We zien dit eraan komen. Hoe gaan we hiermee om? En hoe past dat binnen het strafrechtelijk systeem?’ Je wil voorkomen dat de politiek plotseling besluit dat bepaalde data niet gebruikt mogen worden door de rijksoverheid, terwijl iedereen dat al wel doet, het niet te handhaven valt en de vooruitgang zo tot stilstand komt.’

‘Als je met deskundigen in gesprek gaat, blijkt dat ze soms te weinig kennis hebben van het toetsingskader van de rechter. Daardoor kunnen deskundigen te weinig inzicht hebben in wat de rechter nu eigenlijk moet toetsen, terwijl dat wel helpt bij de uitvoering van hun werk.’

Is het speelveld veranderd sinds de komst van het NRGD? En wat kan er nog meer gebeuren?

‘Het begon ermee dat de minister zei: ‘Kwaliteitsborging is geen stelselverantwoordelijkheid.’ En toen hadden we diverse nare zaken en werd duidelijk dat er voor het strafrecht wél behoefte is aan stelselverantwoordelijkheid. Daarvoor moesten dus eisen komen, en een organisatie. De kern van het werk van het NRGD is het beoordelen van de kwaliteit van gerechtelijke deskundigen. Die deskundigen – vaak afkomstig uit de wetenschap of een gespecialiseerd vakgebied – moeten kunnen aantonen dat ze hun kennis goed kunnen toepassen binnen het juridische systeem. Dat vraagt om méér dan alleen vakkennis. Ze moeten hun inzichten bruikbaar maken voor juridische besluitvorming in concrete zaken.

Forensische wetenschap en toepassing van het recht zijn verschillende werelden. Daarom is het belangrijk dat forensische wetenschappers en juristen met elkaar in gesprek blijven. Het is niet vanzelfsprekend dat je recht en forensische wetenschap op de goede manier met elkaar combineert. Het NRGD kan hierbij een verbindende rol spelen, bijvoorbeeld door duidelijke richtlijnen te bieden en de samenwerking te stimuleren.

Rechters werden ook vroeger geconfronteerd met de vraag welke eisen ze konden stellen aan deskundigenrapporten. Als je na een langdurig strafproces waarin deskundigen aan het woord zijn geweest een verklaring kreeg van iemand die je niet kende, was de vraag: ‘Wat is het gewicht daarvan?’ Daarvoor was een toetsingskader nodig. Wie is de deskundige? Wat is het deskundigheidsgebied en hebben we een kwaliteitskeurmerk?’ En daarnaast: ‘Wat staat er in het rapport en wat betekent dat voor de strafzaak?’ Dan scheelt het enorm of iemand in het NRGD geregistreerd staat. Dat is niet zaligmakend en slechts een indicatie, maar wel een heel waardevolle. Bij aanvang was er huiver bij de gedachte dat je verplicht werd gebruik te maken van deskundigen uit het NRGD. Naarmate het register gevulder raakte met meer gebieden en zich meer in de praktijk bewezen had, nam dat geluid af. Ook nu wordt kwaliteit nog wel eens ondergeschikt gemaakt, terwijl het gaat om belangrijk werk. Kwaliteitsborging is essentieel, maar moet wel meebewegen met de forensisch-technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. Niet alle vakgebieden zijn momenteel gecertificeerd, terwijl dat wel wenselijk zou zijn. Tegelijkertijd speelt een ander spanningsveld: in sommige zaken rapporteren deskundigen onder pseudoniem, terwijl het NRGD register waarin ze zijn opgenomen openbaar kan worden geraadpleegd. Die keuze voor openbaarheid valt goed te begrijpen, maar brengt juridische complicaties met zich mee en kan consequenties hebben voor individuele deskundigen.

Het zou goed zijn als het NRGD een rol krijgt bij de kwaliteitsborging van rapportages in andere rechtsgebieden. De positie van het NRGD in het strafrecht is inmiddels vanzelfsprekend en elders is dat nog niet het geval. Maar dat zal groeien. Met name bij civiel recht valt veel winst te behalen, omdat daar vaak situaties voor komen waar iedereen zijn eigen deskundigen meeneemt. En wat het strafrecht betreft, zou het interessant zijn deskundigheidsgebieden te integreren en te kijken of we multidisciplinair aan kwaliteitsborging kunnen werken. Als twee gebieden veel met elkaar te maken hebben, leidt dat op dit moment nog tot twee rapporten. Je kunt erover denken die te combineren en dat ook door te voeren in de manier waarop je de kwaliteit borgt. Een complicerende factor daarbij is wel de manier waarop de afzonderlijke gebieden zich ontwikkelen.

Het NRGD-huis staat. Er is heel veel kwaliteit in Nederland. Dat is niet gering, inhoudelijk en op het vlak van regie. Het NRGD kan de regie nemen in initiatieven tot samenwerking en daarin zelf ook een rol spelen. Om te behouden wat er is en te bevorderen wat er kan zijn, zonder aan de kant te blijven staan. Natuurlijk moet het NRGD zijn huis op orde hebben en de kerntaken blijven uitvoeren. Maar het veld verandert en dan is het belangrijk aan tafel te zitten, mee te praten en alles niet over je heen te laten komen. Laat dat het NRGD, laat ons dat niet overkomen, ook niet in Europees of internationaal verband. Want we hebben ook in dat opzicht echt iets overeind te houden in Nederland.’