Interview met hoofdadvocaat-generaal Remco van Tooren

‘Ik heb hele nare ervaringen met deskundigen die niet echt deskundig waren, maar dat claimden op grond van hun cv en hun ego: ‘Kijk maar naar mij, want ik weet hoe het zit’. En die daarmee in een rechtszaak teveel podium kregen, met alle gevolgen van dien.’

Beeld: ©NRGD
Remco van Tooren

Hoofdadvocaat-generaal Remco van Tooren is als officier van justitie één van de twee bestuursleden van Studiecentrum Rechtspleging (SSR), het opleidingsinstituut voor de magistratuur. Daarnaast werkt hij als examinator bij de Politieacademie en treedt hij toe tot de Politieonderwijsraad (POR). Onlangs nam hij na acht jaar afscheid als collegelid van het NRGD. Een gesprek over toetsen en togadragers.

‘Ik deed als officier een ingewikkelde zaak waarin een deskundige een overheersende rol speelde. Hij kwam met een reconstructie namens de verdediging. Met grote stelligheid en een groot ego. En met een grote mond, want hij leverde ook inbreng op allerlei andere terreinen en bemoeide zich overal mee. Maar toen ik het materiaal waarmee hij zijn reconstructie onderbouwde secuur bekeek, ontdekte ik dat daarmee was geknoeid. Met opzet dus. Nou, dan heb je een hele kwaaie aan me. Dus toen heb ik die zogenaamde deskundige op de zitting erin laten lopen, stap voor stap. Paniek in de rechtszaal, maar de deskundige beweerde dat hij blij was met een kritische blik. De rechtbank stuurde hem niet weg en gaf hem zelfs de normale vergoeding voor zijn rapport. Daar heb ik het lang heel moeilijk mee gehad. Een soort traumatische ervaring, mag ik wel zeggen.

Maar ja: we willen in een rechtszitting nu eenmaal heel graag weten hoe het zit. En daar ging het vroeger vaak mis. We verwachten antwoorden van de deskundige. Dus die moet sterk zijn, onafhankelijk. We hadden een toxicoloog van NFI die heel vaak zei: ‘Dat weet ik niet’. Op mij maakte dat een heel betrouwbare indruk: ok, jij gaat dus geen dingen roepen die je niet weet, alleen omdat je merkt dat er aan de andere kant mensen zitten die heel graag willen horen hoe het zit.'

Zijn we daar beter in geworden, zeggen dat we het niet weten?

‘Ik denk van wel. En dat ligt zeker ook aan het NRGD. Dat heeft wel deskundigen afgewezen omdat ze in rapporten dingen beweerden waarvan je dacht: dat is te stellig. Natuurlijk, in een rechtszaak zijn we blij met een stellige deskundige, maar we willen geen adviezen die hij niet kan staven. En we proberen de togadragers voldoende toe te rusten om kritische vragen te stellen, zonder dat ze zelf deskundigen hoeven te worden. Maar eigenlijk willen we dat rechters en officieren wat weten van wetenschappelijke methodologie, blind toetsen en achtergronden. Ze moeten kritische vragen kunnen stellen aan experts.

Iemand ten onrechte veroordelen is een nachtmerrie. Als officier van justitie wil je nooit een zaak winnen op een foute manier. Maar als je kijkt naar zo’n Schiedammer parkmoord, zaken waarbij kinderen betrokken zijn, daar is de drang om de zaak op te lossen heel, heel groot. Bij officieren, maar zeker ook bij rechters. We zijn allemaal mensen: wij willen dan de boef. Maar we willen wel de échte boef. En bij de politie is de drang om de boef te vangen zo mogelijk nog groter. Ik vind het dan de natuurlijke rol van een officier daarin in zekere zin ‘de rem’ te zijn.

Een officier moet zorgen dat hij zijn eigen tegenspraak organiseert. We zijn allemaal mensen, maar naarmate je meer weet hoe het werkt, met gevoeligheden en vooroordelen, mag je eisen dat iemand daarop let en erover nadenkt. Want je gáát mee, door de adrenaline. Je bent gefocust op het vangen van de boef. Dat is ook het mooie van dit vak. En focus en tunnelvisie liggen dicht bij elkaar. Je moet het in het begin breed houden. Maar we hebben de capaciteit niet en het vertroebelt ook het beeld als je te lang breed blijft. Op een gegeven moment moet je juist tunnelen. Je moet durven kiezen en zeggen: ’Welke scenario’s laten we vallen en welke zijn kansrijk en houden we?’

Voorzien in een leemte

Het NRGD voorziet in een leemte die niet zo maar kan worden opgelost door de officieren en de rechters. Ik denk niet dat elke togadrager voldoende deskundigheid in huis heeft om in een deskundigenrapport te lezen wat het springende punt is. De hoeveelheid contact tussen een officier van justitie en een deskundige wordt vaak overschat. Bij het gros van de rapporten wordt een deskundige niet ter zitting gevraagd. Dan is er dus ook nauwelijks sprake van directe feedback. Het OM heeft forensische officieren die contact onderhouden met deskundigen van het NFI, maar dat gaat veel meer over de natuurwetenschappelijke forensische kant.

Als deskundigheid wordt ingeroepen in een zaak, wordt daar bijna altijd een doorslaggevende betekenis aan gehecht. Anders ga je die deskundige niet oproepen. Het zou raar zijn om dan te zeggen: ’Zullen we dan maar zonder doen?’, als je eerder hebt gezegd dat het rapport nodig is om een besluit te kunnen nemen. Deskundigheid is belangrijk. In het strafrecht, maar ook bij bestuursrecht en civiel. Als je gaat kijken zijn er grote brokken deskundigheidsadviezen, bijvoorbeeld bij de Jeugdzorg, de Raad van de Kinderbescherming en de Reclassering, waar adviezen een belangrijke rol spelen bij de afweging van wat je gaat doen. Ook daar kun je je afvragen of er voldoende toetsing is, zodat wat je daar krijgt aan advies voldoet aan alle kwaliteitseisen. Maar je kunt niet volhouden te blijven toetsen zoals we nu doen als je een heel groot register hebt. Dat vraagt teveel. Dat heeft ook gespeeld bij het schrijven van de aanwijzing bij de Wet deskundigen in Strafzaken (DIS), die aan het NRGD ten grondslag ligt.

Het onderscheid tussen politie en andere deskundigen was met name op pragmatische gronden. Ik vond het lastig genoeg dat we met een leeg register begonnen. Als je daarin gelijk ook de politiedeskundigen had moeten opnemen, was het een drama geworden. Dat kon op dat moment niet. Maar er zit iets lastigs in, want de politie neemt in een proces-verbaal ook vaak de positie in van een deskundige, al horen ze strikt genomen in een proces-verbaal alleen hun waarneming op te nemen en geen duiding. Geen conclusies. Maar dat doen ze regelmatig toch, en het kan vaak ook haast niet anders. Bijvoorbeeld als ze kijken waar het spoor heen leidt en actie ondernemen. Dan kom je op dat scheidingsvlak tussen waarnemen en concluderen en wordt het ingewikkeld.

De controlefunctie van toetsing door het NRGD is ontzettend belangrijk: ‘Hebben deze deskundigen wel voldoende in de gaten dat ze als NFI-er een rol spelen aan de opsporingskant, maar dat ze deskundigen blijven die een onafhankelijk advies geven?’ Ik vind het belangrijk dat er ook voor de advocatuur gerapporteerd wordt. Maar ik begrijp goed dat een psychiater die rapporteert over de geestesgesteldheid van een verdachte het moeilijk kan verteren dat diens advocaat besluit het rapport niet in te brengen omdat het niet gunstig is voor de verdachte. Daar zou ik ook grote moeite mee hebben. Ik denk dat als een advocaat een rapport wil hij daar een rechter-commissaris van moet overtuigen. Dan komt het sowieso in het dossier en kan de inhoud ter zitting worden bediscussieerd.

De reden dat er een NRGD is, komt omdat er een kloof bestaat tussen de deskundige en de zittingszaal. In de zittingszaal is er een gebrek aan deskundigheid. Elders is die deskundigheid er wel. Hoe breng je die twee nu op een goede manier bij elkaar? Het afgelopen decennium zijn er grote stappen gezet in de toetsing en het vertrouwen dat je kunt hebben in de deskundige. Ik denk dat we kleinere stappen hebben gezet in verbeteringen aan de kant van de togadragers, zodat ze goede vragen stellen en snappen hoe ze moeten omgaan met deskundigen. En hoe we er zeker van kunnen zijn dat we adviezen van deskundigen op de goede manier gebruiken in ons uiteindelijke oordeel. Daar zie ik een rol voor het NRGD, maar ook voor SSR, waar ik voor werk. En we zijn er ook al mee bezig.

Ik vind het eigenlijk heel logisch dat we de toetsers willen inzetten als docenten in onze cursussen over deskundigheid. Die toetsers doen niet anders dan rapporten lezen en beoordelen: ’Weet deze rapporteur waar hij het over heeft?’ Dan ligt het toch voor de hand ze in te zetten om dat over te brengen op rechters en officieren. Ze gewoon rapporten laten lezen en dan vragen: ’Welke vragen zouden jullie nou stellen? En wat vraagt een toetser?’ Ik denk dat de toetsers dat ook aanvoelen. Het NRGD vond het ook heel logisch. Dus moeten we dit gewoon gaan doen. De eerste stappen zijn ook al gezet. We hebben het ook aan de politiek beloofd.’

Hoe moet het NRGD zich ontwikkelen?

‘Ik zou wensen dat het NRGD erin slaagt zijn positie te consolideren en geen afstand te nemen van de kwaliteit die het nu heeft opgebouwd. Maar ook dat het kan doorgroeien naar een instituut dat uiteindelijk werkt voor de hele rechtspraak, dus niet alleen strafrecht. Een toetsingsinstituut voor deskundigen in algemene zin.

En denk dat het een kwestie van tijd is. En geld. Het blijft wel spannend. De reden dat het niet eerder al is doorgezet is geld geweest, denk ik. Bij de start van de wet DIS is er door de politiek al een soort doorkijkje gegeven: ’Laten we hier mee beginnen en straks eens kijken.’ En daarna zaten we middenin de crisis en was er echt geen geld. Dus dat speelt wel mee. Ik had het er gisteren nog over. Het gekke is dat het NRGD deels duur wordt gevonden en deels helemaal niet. Als je het macro bekijkt, in het kader van de hele rechtspleging, is het NRGD helemaal niet duur. Dan denk ik: joh, waar praten we over? En voor relatief weinig geld hebben we iets dat tamelijk uniek is in de wereld. Dat vind ik echt. Daar kan je als Nederland zelfs eer mee in leggen, want dit heeft niemand. Dit is iets prachtigs dat je kunt uitbouwen. En het is eigenlijk mijn verwachting dat dat gaat lukken.

Inzicht geven in de strategische keuzes die je maakt, kan helpen de politiek daarvan te overtuigen. Dat je laat zien dat je strikt heb gewerkt en het register netjes hebt opgebouwd. Dat er een hoop deskundigen zijn afgevallen en dat die filter echt nodig was. En dat we nu zo ver zijn met het NFI en het NIFP dat we het met deze instituten op een wat goedkopere manier kunnen doen. Wat weer ruimte geeft voor de ontwikkeling op andere gebieden, zoals met de keuringsartsen waarmee het NRGD nu druk bezig is. En dat er binnen civiel- en bestuursrecht bepaalde grotere groepen zijn waarmee je zou kunnen beginnen en waar je grote winst kunt boeken door er een serieuze toetsing op los te laten.

Ik denk dat er geen principiële weerstand is tegen zo’n groeimodel. Het is niet voor niets dat de Stichting Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen (LRGD) of de STAB Gerechtelijke omgevingsdeskundigen zijn ontstaan uit de praktijk. Er is gewoon vraag. Er zijn bestuursrechters bij ons geweest die zeiden: ’We hebben lijstjes met namen. Maar wat is dat nou voor gedoe. We voelen zelf dat sommigen er een potje van maken. Maar wie zijn wij om tegen een arts te zeggen: ’Je maakt er een potje van’, want wij zijn immers geen arts.’ Rechters hebben echt behoefte aan een stevige wetenschappelijke steun in de rug. ‘Dit is een deskundige. Die mag ik wat vragen. En dan mag ik erop rekenen dat hij het zegt als hij het weet. En als ‘ie het niet weet, zegt hij het ook’.

We zijn goed op weg, het NRGD als kwaliteitsinstrument is volop in beweging. Het is nog niet klaar en je moet ook helemaal niet willen dat het al klaar is. Maar ik vind het best indrukwekkend wat het NRGD in tien jaar heeft bereikt. Er stáát echt iets. Het is heel leuk om nu te kijken hoe we de komende tien jaar inrichten. En dat zal echt wel wat strategische keuzes inhouden. Er ligt een mooie weg voor ons. Ik zou het mooi vinden als een rechter of officier die een deskundige met een bijzondere expertise wil raadplegen dadelijk denkt: hoe weet ik nou zeker of deze persoon echt iets van pruiken weet? Ik vraag even advies bij het NRGD over hoe we kunnen toetsen of deze persoon een pruikendeskundige is. Dat je kaf van koren kunt scheiden en dat het NRGD daarvoor als instituut erkend wordt. En dus vanuit een zaak bevraagd kan worden. ‘We checken even bij het NRGD. Ok, dit is inderdaad iemand die weet waar hij het over heeft. Die gebruiken we’. Dát zou ik mooi vinden.’