'Als ik iets vertel en een rechter noemt mij ‘deskundige’, dan is dat zo'

Mr. Mark Visser (Deventer, 1978), is universitair docent straf- en strafprocesrecht aan de Open Universiteit. Op vrijdag 8 september 2023 verdedigde hij aan de faculteit Rechtswetenschappen van de Open Universiteit in Heerlen zijn proefschrift De deskundige in het recht. Een interne rechtsvergelijking van de normering van deskundigeninbreng in het straf-, privaat- en bestuursrecht. Mr. dr. Visser bepleit daarin dat er één deskundigenregister komt voor de 3 rechtsgebieden. Het NRGD interviewde Mark Visser, een gesprek over wat deskundigheid is, over uniformiteit en over common ground.

Mark Visser

‘Tijdens mijn rechtenstudie aan de Nijmeegse Radboud Universiteit kwamen deskundigenbewijs en de inzet van deskundigen aan bod. Ik merkte dat er verschillende regelingen zijn in het strafrecht, het bestuursrecht en het civielrecht. Die sluiten niet op elkaar aan, terwijl in elk rechtsgebied hetzelfde probleem centraal staat. We weten iets niet en schakelen een deskundige in. En achteraf moeten we ondanks ons eigen kennisgebrek beoordelen of het klopt wat die deskundige heeft verteld. Daaruit ontstond mijn hypothese: waarom verzinnen we drie verschillende oplossingen voor hetzelfde vraagstuk?’

En waarom is dat?

‘Het lijkt erop dat het domweg zo gegroeid is. Ik heb geen goede inhoudelijke argumenten gevonden voor de situatie. De rechtsgebieden hebben geen leentjebuur gespeeld, maar hebben dingen steeds opnieuw bedacht. Ze hebben het juridische wiel, of misschien het deskundigenwiel, opnieuw willen uitvinden. Wat ook meespeelt: de deskundige is lang een ondergeschoven kindje geweest. Eigenlijk heeft de deskundige alleen in het strafrecht een zelfstandige positie. Bij civiel of bestuursrecht is dat niet of nauwelijks het geval. Daarbij komt dat we lang hebben gedacht dat deskundigen, artsen, professoren en wetenschappers de waarheid in pacht hadden. De laatste jaren zie je dat mensen mondiger worden en zaken in twijfel trekken en bekritiseren.’

Helpen gerechtelijke dwalingen het systeem, ondanks alle bijkomende ellende?

‘In het strafrecht zeer zeker. De wet Deskundige in Strafzaken (DiS) ontstond als reactie op het rapport van de commissie Posthumus na de Schiedammer parkmoord. Ik denk dat je vergelijkbare dwalingen kunt tegenkomen in het civiele – en bestuursrecht, maar die hebben minder maatschappelijke impact. Een zaak als die rond Lucia de B. leidde tot een film en kreeg enorme aandacht, wat weer zorgde voor politieke aandacht en een momentum voor verandering. Toentertijd is ook wel besproken alle rechtsgebieden te betrekken. Maar dat komt moeizaam van de grond.’

Is je proefschrift ook een pleidooi?

‘Het is wel zo bedoeld. De problematiek bij de omgang met deskundigen is volkomen identiek, al zijn de maatschappelijke impact en gevolgen voor betrokkenen per rechtsgebied anders. Op de keper beschouwd komt het altijd neer op een gebrek aan kennis. Ik denk dat je tot een soort best practice kunt komen tussen de rechtsgebieden, met een uniforme regeling.’

Waarom moet het dan allemaal op elkaar lijken?

‘Het moet niet. Maar ik denk dat het simpeler en effectiever is dat wel te doen. Je ziet de toenemende invloed van deskundigen op juridische procedures in alle rechtsgebieden. Ik weet niet of dat zo blijft, maar mijn logisch verstand zegt dat de wereld steeds ingewikkelder wordt. De wetenschap wordt ook steeds ingewikkelder. En dus ligt het in de rede dat de inbreng van die deskundigen niet aan belang zal inboeten. Je ziet dat de deskundigen in alle regelingen een plek krijgt. Maar er is geen fundament waarin alles klip en klaar beschreven is. De deskundige is geen zelfstandige figuur. Dat is een van mijn belangrijkste kritiekpunten. We hebben geen gedeeld fundament die de inbreng regelt van deskundigen, van begin tot eind. Ook niet in het strafrecht, ondanks de wet DIS. Er zijn een paar artikelen, maar de rest staat overal en nergens. De deskundige staat in de regels van de rechter-commissaris. Hij staat bij het openbaar ministerie (OM) als onderzoeksbevoegdheden. Er zijn verdedigingsrechten. En dat zie ik terug in de procedures. De ene keer doen we dit, dan weer dat. Het woord ‘lappendeken’ komt aardig overeen met de situatie.

Ik heb daarom vier kernwaarden geformuleerd waaraan een goed register moet voldoen: kwaliteit, actualiteit, transparantie en toegankelijkheid. Het register verstrekt informatie aan een gebruiker over wie en wat ze in huis halen. Als ik als buitenstaander op de website van het NRGD kijk, staan daar per vakgebied alle deskundigen vermeld, met iets van hun specialisme. Maar hoe meer ik weet, hoe beter ik kan kiezen. Als ik bijvoorbeeld kan zien waar iemand werkt, levert dat informatie op over eventuele belangenconflicten. Als ik een willekeurige psycholoog neem, weet ik niet of die met kinderen werkt, of met ouderen. Je hoeft niet voor ieder specialisme een aparte normering te hebben, maar extra informatie helpt de deskundige te vinden die het best aansluit bij je behoefte. Dat zou ik graag zien, zeker in de grotere registratiegebieden. Als ik dan 50 deskundigen met dezelfde informatie zie, ligt het voor de hand dat iedereen de eerste van de lijst kiest. Of de eerste vrouw, zoals ik doe als ik ga stemmen. Dan gebruik je selectiecriteria die niets met de inhoud te maken hebben, terwijl je zoekt naar de meest geschikte deskundige.’

Je schrijft dat registers als het NRGD en LRGD geen kader hebben voor inbreng van procespartijen. Vind je dat dat wel zou moeten?

Bij de start van mijn onderzoek heb ik 60-70 jaar literatuur over deskundigen doorgespit. Wat daarin consequent terugkomt, is de betrokkenheid van de procespartijen. Die laten we eigenlijk te weinig aan het woord, terwijl ze het meest van de zaak weten. Dat schuurt met wat we aanduiden als de deskundigheidsparadox. Eigenlijk gaat die over een gebrek aan kennis. Als je zelf niet deskundig bent, zorg je dat de benodigde kennis er komt. Daarvoor schakel je een deskundige in. Maar die heeft wel goede input nodig. Want die deskundige wordt niet ingeschakeld omdat die van alles en nog wat iets weet, maar omwille van een specifieke vraag, die is verweven met de feiten. Je moet dus de juiste vraag stellen en zorgen dat een deskundige de juiste informatie krijgt. En daarvoor is de inbreng van de verschillende betrokkenen zo belangrijk. Daar zou ik graag een structuur aan willen koppelen. Ik zie in het strafrecht maar weinig inbreng van partijen bij de inschakeling van deskundigen. Het hangt af van de opstelling van het OM en de aard van de zaak. Het is maar de vraag of ze daarbij de verdediging betrekken. Er zijn wel regelingen, maar daarop is veel kritiek en vooral strafrechtadvocaten zijn er niet gelukkig mee. Die houden hun kaarten tegen de borst en komen pas heel laat met verzoeken. Ik zou liever zien dat procespartijen in een veel eerder stadium overleggen.’

Jij bepleit wettelijke verankering van deskundigheid, maar zegt ook dat die afdoet aan flexibiliteit

Ik heb een lijst met basisvereisten opgesteld die van toepassing is op elke vorm van deskundigeninbreng. Of het nou gaat om iemand die hier bij wijze van spreken de vloerbedekking lijmt of een statistische analyse doet in een strafzaak. Vrijwel alle kwaliteitseisen die ik stel komen trouwens terug in de toetsingsprocedure bij het NRGD. Die basisvereisten kun je wettelijk vastleggen, waaronder de inbreng van partijen bij het inschakelen van een deskundige. Welke stappen daarin gezet moeten worden. Met een beherende partij die bij geschillen een arbitrerende rol heeft. Uiteindelijk moet je bij een rechter iets kunnen afdwingen als je niet krijgt waar je recht op hebt.’

Je moet een deskundige die niet functioneert, of zich niet aan de gedragscode houdt op zijn vingers kunnen tikken. Of een deskundige die in de fout blijft gaan uit het register verwijderen. Als ik daar nu mee geconfronteerd wordt, is het maar de vraag of ik er iets mee kan. Dat los je op door een wet. Ik denk dat de wetgever daar een klap op moet geven, omdat je ziet dat alle verschillende partijen het niet voor elkaar krijgen op één lijn te komen. Dan moet er een gezaghebbende partij zijn die zegt: zo moet het worden en je hebt het ermee te doen.’

Wie is een deskundige? Hoe kijk jij daar tegenaan?

‘Ik begin hoofdstuk twee van mijn proefschrift met de definiëring van het begrip ‘deskundige’. Het is soms lastig te zien waar grenzen liggen. Ik denk dat je een deskundige moet definiëren aan de hand van wat die brengt. Maar wat begint als technisch opsporingsonderzoek kan later wisselen van etiket. Dan wordt iemand in een uitspraak toch als deskundige neergezet. En dat kan een rechter ook doen, omdat er geen definitie is van een deskundige. In essentie is een deskundige niet veel meer dan dat wat de rechter ervan maakt. Als ik iets kom vertellen en een rechter noemt mij ‘deskundige’, dan is dat zo. Deskundigheid is een waardering van anderen. Dus het is altijd relatief, al wil ik het ook niet overdrijven, hoor. De kwalificatie wordt niet zo maar gegeven. Er wordt zorgvuldig mee omgegaan. Maar heel duidelijk is ze niet. En de aanwijzingen en de onderzoeken die vervolgens plaats vinden zijn specialistische zaken waarvan de meeste mensen geen kaas hebben gegeten. Dat is discutabel. Ook hiervoor geldt dat er een halve bibliotheek aan literatuur is van mensen die er niet heel gelukkig mee zijn.’

Is er verschil tussen opsporingsdeskundigheid - uitgevoerd door een technisch opsporingsambtenaar - en waarheidsvinding?

‘Uiteindelijk draagt een deskundige altijd bij aan waarheidsvinding. De acties zijn vergelijkbaar en beide dienen hetzelfde doel: de reconstructie van wat er feitelijk gebeurd is. Als je de taak van een deskundige heel beknopt wil beschrijven, gaat het om het aanleveren van feiten. Daarover bestaat in essentie geen discussie, maar wel over de vraag of deze vorm van feitengaring valt onder de paraplu van het deskundigenonderzoek, met daaraan gekoppeld een flink aantal waarborgen. Daar denkt de politie wel anders over. Zij stellen zich, gesteund door de wetgever overigens, op het standpunt dat technische opsporing buiten het bestek van het deskundigenonderzoek valt. Daar ben ik heel kritisch over. Je moet voorkomen dat je de regeling zodanig gaat dichttimmeren dat die de opsporingspraktijk in de weg zit. Natuurlijk moeten politie en openbaar ministerie slagkracht hebben. Een zekere mate van vrijheid hoort daarbij. Maar wat er aan feiten in een dossier terechtkomt moet wel controleerbaar zijn en omdat deze vorm van onderzoek niet wordt aangeduid als deskundigenonderzoek, wringt daar de schoen. Als de rechter het overneemt, is materiële waarheidsvinding een van de kerntaken en die valt niet in alle gevallen goed uit te voeren.’

Er zit ook een politieke kant aan.

‘Het belang van de politie wordt ook ingegeven door het geld dat we ervoor beschikbaar hebben en de maatschappelijke druk op de politie en het OM zaken op te lossen. Misschien wil ik teveel, door alles in een uniforme regeling onder te brengen. Maar uit de wandelgangen krijg ik ook mee dat men bij de politie niet gecontroleerd wil worden. Enerzijds omdat het veel tijd kost mensen naar het NRGD of een ander register te sturen. Maar ook omdat je kunt zakken, als je je laat testen. Ik heb geen reden dat aan te nemen, maar stel nu eens dat de kwaliteit structureel beneden de maat is. Dan levert dat een enorm probleem op, wat waarschijnlijk ook een enorme zak geld kost bij het ministerie. We weten allemaal dat er fors bezuinigd is op rechtspraak en justitie de afgelopen decennia. Dat vormt wel een groot afbreukrisico.’

Wat zou je willen dat er met je proefschrift gebeurt?

‘Kritiek leveren is makkelijk, maar er gaat ook veel heel goed. Het zou fijn zijn als we daar vanuit gaan en als mensen meer met elkaar in gesprek zouden raken. Op de keper beschouwd zit er niet zoveel licht tussen het NRGD, de Stab en het LRGD. Kijk je naar het contact tussen het Openbaar Ministerie en de advocatuur, dan is daar een praktijk gegroeid waarbij partijen allebei als boksers in een hoek staan en tikjes uitdelen aan elkaar. Vaak zegt het OM: we gaan dat dossier niet delen, want dan gaat de verdediging er mee op de loop. En dan zegt de advocatuur: we krijgen niks van het OM, dus we houden onze kaarten zo lang mogelijk tegen de borst. Ik denk dat ze elkaar daarmee tekort doen. Dus ik hoop dat ik in mijn proefschrift uiteindelijk ook een positieve boodschap kan brengen: kijk naar je common ground. Ga kijken waar je elkaar tegenkomt. Ik ben ervan overtuigd dat daar veel winst te behalen valt. Het zou jammer zijn als dat niet gebeurt. Ik ben niet het type jurist dat zegt: We moeten alles onder de duim houden en wettelijk regelen. Er moet uiteindelijk ook een juiste mindset zijn. Je moet geloven in de toegevoegde waarde van wederzijds begrip. En dat is waar ik me meer zorgen over maak dan over de regeling als zodanig. Misschien ben ik daar ook wel utopisch in. Dat hoort ook wel een beetje bij een proefschrift.’